
S’Hemels goetheyt die voorhenen
Ons Voorvaders heeft beschenen
Is hier opt Toneel herspeelt,
En na t’leven afghebeelt (2055-58)
Een van de hoogtepunten van de seidermaaltijd die het Joodse volk aan de vooravond van het Pesachfeest houdt om de uittocht uit Egypte te gedenken is de uitspraak ‘niet onze voorouders, maar wij zelf zijn toen bevrijd’. Deze woorden bevestigen de reële werking van de herbeleving die door middel van deze maaltijd en de vertelling van de bijbehorende geschiedenis plaats vindt. Alsof je er zelf bij bent geweest.
Dat is tevens de functie van liturgie (woord en sacrament) in de kerk en bij Vondel ook de functie van toneel. Je bent niet alleen toeschouwer, maar ook deelnemer. In ‘het Pascha’, zijn eerste toneelstuk, maakt Vondel zijn publiek tot ooggetuigen van de uittocht uit Egypte. Het Pascha is de aanduiding voor het offerlam dat toen geslacht werd en in ruimere zin de naam van het Joodse Paasfeest. Wij zelf zijn toen bevrijd, al laat Vondel ons ook in de huid kruipen van de rouwende Egyptische mannen en vrouwen die treuren om de dood van de eerstgeborenen bij de 10e plaag.
Aan de representerende werking van het toneelspel verbindt de jonge Vondel een verwijzende functie, als hij uitlegt dat de uittocht ons wil wijzen op de verlossing die Jezus Christus heeft gebracht. Hier door krijgt het stuk iets geforceerd, de moraal wordt er te nadrukkelijk aan toegevoegd. Je krijgt de indruk dat de beginnende toneelschrijver nog niet in zijn eigen kunnen gelooft.
Als Vondel zich later in zijn leven bekeerd heeft tot de Rooms-Katholieke kerk schrijft hij zijn ‘Altaergeheimenissen’. Frans Kellendonk heeft betoogd dat dit werk behalve een sacramentsleer ook een visie op de werking van literatuur bevat. In iedere eucharistieviering vindt het Paasoffer opnieuw plaats en dat transformeert ook Vondels visie op toneel.
Wanneer in het tweede bedrijf van ‘Het Pascha’ Mozes en Aäron voor de Farao verschijnen en zij hun pleidooi kracht bij zetten door een staf in een slang te veranderen, blijken de dienaren van de Farao het zelfde kunstje te beheersen. Vondel laat dan bij monde van Aäron weten dat de ene gedaanteverandering de andere niet is.
Gy toovert, ik herschep, gy met den schijn bedrieght,
Den schijn, wiens wesen als een schaduwe vervlieght,
U goochel-konst en is maer forma en figure,
En ’t myne lyffelijck verandert van nature: (943-46)
Dit is een apologie die mij bevalt. Het heilig spel in kunst en kerk is als het goed is geen schijnvertoning, maar herschepping. Het bewerkt een reële verandering. Transsubstantiatie. Al lang voor zijn bekering wordt dit door Vondel zo gezien.
Dit is op Een wonderlijk bestaan herblogd.
LikeLike