
Beeld wikipedia
Bij Vondel spookt het opvallend vaak. In veel van zijn toneelstukken verschijnen geesten ten tonele. Boze Geesten, dat wil zeggen demonen of dode zielen die erop uit zijn om onheil te stichten en, maar ook heiligen en engelen die met een troostende of waarschuwende boodschap komen.
Dat roept bij mij de vraag op of Vondel een liefhebber zou zijn geweest van Halloween, deze verbastering van Allerheiligen. Ik vermoed dat Vondel deze geesten opriep om suspence te creëren en zijn publiek lekker te laten griezelen. Dit ludieke karakter van spookachtige taferelen is kennelijk ook wat mensen aantrekt in horror (mij niet gezien). Aan de andere kant was het bestaan van deze geestenwereld voor Vondel een realiteit, waar hij gewetensvol mee omging. Kenmerkend is dat de boze geesten zich wel aan het publiek laten zien, maar niet aan de personages in het toneelstuk. Ze behoren tot een andere wereld, proberen wel om het plot te beïnvloeden, maar slagen daar niet in. Ze zijn machteloos en spelen niet echt een rol van betekenis.
Typisch is bijvoorbeeld dat de schimmen van Simon Magus en Elymas die in het Bijbelboek Handelingen bij leven optreden als tegenspelers van Petrus en Paulus, Vondels toneelstuk over de 2 apostelen in Rome openen. De twee trawanten willen zich wreken op de hoofdapostelen, maar ze figureren vooral als het komisch duo van de lamme en de blinde. (Elymas werd door Paulus ooit met blindheid geslagen, Simon Magus maakte bij een van zijn toverkunsten een smak en brak zijn heup.) In het stuk komen ze verder niet voor, ondanks hun dreigende taal:
“Maer toef, waer blijft al ’t spoock, gereet om op te trecken?
‘k Zal stampen, dat het dreunt, en al den drommel wecken.” (127-128)
De goede geesten verschijnen daarentegen vaak aan het einde van zijn toneelstukken. Vondel hield strak vast aan de eenheid van tijd, plaats en handeling, maar engelen en heiligen zetten die plaats- en tijdgebonden vertelling in het perspectief van Gods voorzienigheid. In Vondels toneelstuk over de Jezuïeten in China (Zungchin 1667) is daar de geest van de heilige Franciscus Xaverius, die profeteert dat de ondergang van de keizer niet het einde is van de christelijke missie: “Altaergenoten, mijn gebroeders, wilt niet vreezen/ In deze overgangk van ’t rijxhof der Sinezen.”
In het zelfde jaar publiceerde Vondel zijn toneelstuk over Noach (Noah of ondergang der Eerste Weerelt). Het stuk opent met een monoloog van Apollion, koning van de afgrond, waar de grimeurs het nodige werk aan gehad hebben en ook een 17e eeuwse rookmachine aan te pas zal zijn gekomen:
“Mijn stinkende adem is alree den hemel tegen,
Die schuw van helschen stank, de sterren trekt om hoogh.
Met smook bezwalkende, berooft van zijnen luister
Mijn blikken branden als twee koolen in het duister
Een dikke duisternis, met eenen rooden gloet.
De pekstok blaekt, en stut mijn twijfelenden voet.”
Apollion probeert samen met zijn ‘verdoemde spoocken’ tevergeefs brand te stichten in de ark waar Noach 100 jaar aan gewerkt heeft.
“Vaer voort, mijn helsche stoet, steekaen: gij kunt niet doolen.
Laet branden voor den wint, en warm u by de koolen.” (20-21)
Volgens de biografie van Piet Calis is dit stuk eeuwenlang niet uitgevoerd. Wellicht waren brave predikanten en verlichte stadsbestuurders niet gediend van zoveel duivels op het toneel, maar het kan ook op last van de brandweer geweest zijn.