Alle dingen nieuw

Jan van Eijk, zijpaneel van het Lam Gods, bron: artinflanders.be

In de vakantie heb ik een begin gemaakt in ‘alle dingen nieuw’  van Erik Borgman. Hij schrijft daarin dat hij zijn dominicaanse medebroeder Thomas van Aquino probeert te volgen  in het verwoorden van een theologische visie als ‘denkend inzicht in de betekenis en waarheid van het geloof’. Zoals Thomas in zijn tijd een nieuwe kijk op de christelijke traditie formuleerde, zo is het Borgmans inzet om dat voor zijn tijd te doen. Wat mij opvalt in dit eerste deel van zijn theologie is dat hij opkomt voor het goed recht van de theologie om daarbij te putten uit haar eigen bronnen. Het geloof hoeft zich niet te bewijzen tegenover andere instanties, wil alleen getuigen van de hoop die in haar is. Dit maakt zijn uitgangspunt vergelijbaar met dat van de protestantse theoloog Karl Barth.

Borgman laat in dit boek veel verschillende stemmen uit het verre en recente verleden aan het woord. Voor mij als protestant zitten daar nieuwe namen bij. Het is Borgmans intentie om net als zijn voorbeeld Thomas in gesprek te zijn met een veelheid aan geloofsgetuigen. Die veelstemmigheid hoort bij theologie en daarbij verwijst hij naar jazzmuziek om duidelijk te maken dat dit niet per se gemakkelijk in het gehoor ligt

In zijn theologie ‘bespiegelingen van Godt en Godsdienst’ volgde Vondel ook Thomas van Aquino. Uitgebreid berijmt hij de eigenschappen van God die Thomas noemt  en vervolgens maakt Vondel ook gebruik van een muzikale voorbeeld om duidelijk te maken dat we God door zijn scheppingswerk kunnen kennen. Hij vergelijkt de schepping met een stuk  orgelmuziek dat niet door toeval onstaat, maar door een intellect als  door Orlando Lassus is gecomponeerd en door een kundige organist zoals  Sweeling wordt gespeeld.

Wat goddelijcke galm zich spreidde in ieders oor,

En rolde in ’t hoogh gewelf, door kerk, kappel en koor;

Zoveele mengsels van registeren en klancken,

Waarvoor onze eeuwen noch Orlandoos zanglust danken;

Zou hij geloven dat geval die toonen mengt,

Als verwen ondereen, met kunst en geest gesprengt?

Zou hy gelooven dat die maetklanck en getalen

Die, weergalm, rijck van geest, in ’t volgen en herhaelen

Van hoogh en middelbaer en laegh en grof geluit,

Dan staetiger, dan wuft, dan lang, dan kort gestuit,

Zich zonder een vernuft ontvouden ongebonden

En niet door Sweelings hant en zijn doorluchte vonden?

Gewisselijck hij moest bekennen dat verstant

En hant die pijpen stelt en haere keelen spant. (Vondel, Bespiegelingen III 1195-1208)

Het bijzondere van Borgmans boek is dat hij denkers als Simone Weil en Edith Stein volop aan het woord laat als inspiratiebron, maar hun denken toch afzet en afgrenst tegen de thomistische theologie. Weil en Stein vertegenwoordigen  een mystiek die gebaseerd is op overgave, de sprong van het geloof. Voor hen verschijnt de  waarheid  als een negatief van de zichtbare wereld en Borgman heeft daar wel waardering voor, maar hij kiest voor een andere weg. Bij hem is geloof geen negatief, maar een andere belichting van de werkelijkheid: “we leren alles wat bestaat en alles wat er gebeurt in het te zien in het licht  van wat in geloof wordt gevat en geleefd: dat de God die liefde is, de grondslag is van alles wat bestaat, inclusief ons eigen bestaan hier en nu.”  

Borgman geeft toe dat dit wel heel vanzelfsprekend lijkt, inderdaad, hier kan toch geen gelovige het mee oneens zijn. Maar toch is er een verschil in visie en via een preek van Thomas over contemplatie legt hij dat uit.  “Anders dan Simone Weil en Edith Stein suggereren is het volgens Thomas niet door een act van volledige overgave en concentratie op God alleen, met uitsluiting van al het andere dat het innerlijke heiligdom van de ziel tot een plaats wordt waar Gods licht kan schijnen…” Met een beroep op Thomas verzet hij zich tegen een spiritualiteit die eenkennig is, een eentweetje tussen God en de ziel. De protestantse variant is het piëtisme, waarin de persoonlijke relatie met God een beleving wordt waarin de gelovige zich terugtrekt.

Toch wijkt Borgman ook af van zijn voorbeeld Thomas?  Het wereldbeeld van Thomas is harmonieus. Alles komt uit God voort en is op God gericht. In Vondels berijmingen klinkt het nog welluidender.   Borgman echter heeft, juist door de tegenstemmen die hij kiest, alle aandacht voor de dissonanten, God laat zich vinden in de marge, daar openbaart  zich de genade.

Het is interessant om Borgmans lezing van Thomas te vergelijken met wat Andreas Kinneging schrijft in ‘de onzichtbare maat’, een apologie van de christelijke traditie. Kinneging is vooral geïnteresseerd in de deugdenleer van Thomas, die wat hem betreft blijvende waarde heeft, omdat Thomas laat zien waarom die deugden, verstandigheid, rechtvaardigheid, zelfbeheersing en moed niet arbitrair zijn,  maar op waarheid gebaseerd zijn, er is een universele orde. Vervolgens komt Kinneging  op de 3 theologische deugden (van Paulus in 1 kor. 13): geloof, hoop en liefde, maar die komen er bij hem bekaaid van af, met name geloof en hoop. Dat heeft er mee te maken dat Kinneging bij alle waardering voor de christelijke traditie geloofsmatig een agnost is. Bij Borgman hebben we met God zelf te maken, ‘tot stervens toe afdalend in de door hem geschapen  wereld afdalend en er uit opstaand, in solidariteit met en met medeneming van al het andere dat ten onder lijkt te gaan’.

Treurdag

Boog van Titus in Rome, de voorwerpen uit de tempel, waaronder de kandelaar worden in triomf meegedragen

Het Jodendom gedenkt gedurende drie weken in de zomer de verwoesting van de tempel, zowel die van Salomo door Nebukadnezar, als de tweede tempel die in het jaar 70 door de Romeinse legioenen onder leiding van Titus met de grond werd gelijk gemaakt.  Vanaf de eerste bres in de stadsmuur van Jeruzalem tot de ontheiliging en verwoesting van de stad drie weken later. Op deze datum die  op de joodse kalender Tisja Beav heet (in 2020 29 juli), wordt er gevast en in de synagoge leest met het boek klaagliederen van Jeremia. Er wordt geen echter niet aan Tora-studie gedaan, want dat zou vreugde brengen en dit is een dag van rouw.

Over deze treurdag heeft Vondel een toneelstuk geschreven, ‘Jeruzalem verwoest’, op basis van het ooggetuigeverslag van Josephus. Het is een van Vondels vroegste werken, hij schreeft het in 1619 en qua thematiek is het een echt treurspel. Er is echter nauwelijks een plot, wat je bij Vondel vaker mist, er wordt weinig toneel ‘gespeeld’ en vooral (nogal wijdlopig) verteld.

De verwoesting van de stad wordt na afloop beschreven door Titus, Josephus en de andere betrokkenen. Dat zijn met name drie  reien (koren) van joodse vrouwen, kennelijk had Vondel beschikking over een overtal aan zangeressen. Een hoofdrol is er voor  dochter Sion, in Jesaja een metafoor voor de stad Jeruzelem, in het toneelstuk van Vondel een zelfstandig personage.

De enige handeling die feitelijk op het toneel plaats vindt is dat deze dochter Sion zich verstopt om te ontkomen aan de Romeinse gevangenis en slaverij. De dialoog die dan plaats vindt tussen de Romeinse generaal en de vrouwen die haar willen beschermen is het hoogtepunt van het werk. De emoties en over elkaar buitelende argumenten zijn prachtig verwoord. Zo smeken de vrouwen:

Wat is ’t dat u ontstelt. Wat is ’t dat gij begaet?

Waar eer is ’t dat ghy dees verdruckte vrouwen slaet?

Een troosteloozen hoop. Tert liever uws gelijcken.

Gaet uwen vyand toe zoo zal uw vroomheyd blijcken. (1851-1854)

Minder fraai zijn de anti-joodse uitspraken waar je bij Vondel niet om heen kan. Dat maakt dat je dit werk met verlegenheid leest en dat je het niet  zomaar op kan voeren. In zijn voordeel spreekt wel dat de joodse personages geen karikaturen zijn,  de sympathie ligt meer bij hen dan bij de romeinse tegenspelers. De wapenfeiten van de soldaten worden met ironie beschreven. Zo laat hij Titus zcih beroemen op het plegen van oorlogsmisdaden. Voor Vondel is het platbranden van  de heilige stad allesbehalve een heldendaad.

Laat tuygen van mijn deugd de opgegraven straten

Laat tuygen van mijn deugd de roof van mijn soldaten etc (263-264)

Vondel schreef dit werk in 1619, het jaar van de synode van Dordrecht, toen de contraremonstranten met behulp van legerleider Maurits de strijd wonnen. Ik vermoed dat de gelofte die prins Titus doet om in Rome een offer te brengen een impliciete kritiek is op stadhouder  Maurits die partij had gekozen in het debat en de beslissing met geweld afdwong door Johan van Oldenbarnevelt vast te zetten. Vondel was van mening dat de strenge calvinisten het noodlot vereerden en dat laat hij merken in een (expres?) cryptische passage.

En wordt geliefkoost van het noodloth allerdingen:

En dreight ten Hemel met opsteygren in te dringen.

Die Godheyd, door wiens gunst ons jonge manschap rypt,

Die onze speeren smeert, ons stalen degens slypt, (487-490)

Vondel treurt in ‘Jeruzalem verwoest’ echt om de verwoesting van de stad, ook al is het aardse Jeruzalem in zijn optiek slechts een schaduw van het hemelse . Hij is werkelijk begaan met het lot van de vrouwen die als sexslaaf van hun veroveraars moeten gaan dienen.

Zijn anti-joodse uitspraken zijn vooral theologisch. Maakt dat ze minder gevaarlijk? Vondels uitleg is dat de verwoesting een goddelijke wraak is voor de dood van Christus. Deze gedachte vindt geen steun in het Nieuwe Testament, maar was helaas een vast item geworden in de christelijke polemiek. Wat je bij Vondel gelukkig niet tegenkomt is de idee dat joodse tijdgenoten hiervoor zouden moeten boeten, wel roept hij hen op zich tot Christus te bekeren.  Zou Vondel het mogelijk geacht hebben dat leden van de toenmalige synagoge in Amsterdam zijn ‘Jeruzalem verwoest’ zouden lezen? Wat zou ik graag geloven dat Vondel als lid van de doopsgezinde gemeenschap  sympahtie heeft gehad voor een andere religieuze minderheid, maar eigenlijk is daar geen aanwijzing voor. Ook dat is betreurenswaardig.

Goede Vrijdag

Isenheimer Altaar, bron: Statenvertaling.net

Goede Vrijdag

Vondel publiceerde in 1660 een tweeluik over het bijbelse koningsdrama van David en diens opstandige zoon Absalom. ‘David in Ballingschap’ en ‘Koning David hersteld’.  In zijn biografie  stelt Piet Calis dat Vondel hier het tragische conflict met zijn weerspannige zoon  Joost jr.  verwerkte, die vanwege hoge schulden naar Indië afreisde en tijdens de scheepsreis stierf. Hij zal zich hebben kunnen inleven in het verdriet van David die weende toen hij het bericht van Absaloms dood vernam: “Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon.”

In het toneelstuk  brengt Joab de tijding aan David dat hij Absalom gedood heeft toen die op de vlucht met zijn haren aan een boom bleef hangen  en Joab rechtvaardigt zijn daad dan alsvolgt:

De wet vervloeckt ze, die aen ’t hout ter straffe hangen:

Zo most hy aen een’  boom verdiende straf ontfangen,

Vondel  maakt hier een toespeling op de dood van Gods Zoon op Goede Vrijdag en dan met name de betekenis die de apostel Paulus er aan geeft in zijn brief aan de Galaten:

“Christus heeft ons vrijgekocht uit de vloek der wet door voor ons een vloek te worden omdat geschreven  staat: vervloekt is al wie hangt aan een stuk hout.”  (Galaten 3:13)

Paulus op zijn beurt citeert hier de Tora, namelijk Deuteronomium 21:23

Wanneer iemand  een zonde begaat, waarop de doodstraf staat en hij wordt ter dood gebracht  en gij hangt hem aan een paal (het hout), dan zal zijn lijk niet gedurende de nacht niet aan de paal (het hout) bljven, maar gij zult hem dezelfde dag nog begraven, want een gehange is een vloek van God.

In het pas verschenen boek ‘Parabels’ kom ik een rabbijnse midrash tegen bij deze tekst: Rabbi Meïr zei: wat bedoelt de Schrift met ‘een gehangene is door God vervloekt?’ Het lijkt op 2 tweelingbroers die erg op elkaar leken. Eén werd koning van de hele wereld en de ander wendde zich tot roverij. Na een tijdje werd degene die rover was geworden gevangengenomen en men kruisigde hem aan een paal. En ieder die voorbij kwam en even ging zitten zei: Het lijkt er wel op dat de koning is gekruisigd! Zo ook is gezegd: ‘Want een gehangene is door God vervloekt.’ (Tosefta Sanhedrin 9:7, vertaling Eric Ottenheijm) [1]

De tekst in de Tora stelt dat een ter dood veroordeelde voor zonsondergang begraven moet worden. Hij krijgt ondanks het misdrijf waarvoor hij is gestraft een behoorlijke begrafenis.  Wat niet vanzelf sprak. In de tijd van Vondel moesten de familieleden van de Johan en Cornelis de Witt de twee gelynchte broers ’s nachts van het hout halen om ze te kunnen begraven.

Volgens de Tora maak het laten hangen van een misdadiger het land onrein, want een gehangene is een vloek van God.  Paulus past deze tekst op Christus toe, nogal gewaagd. Door aan het kruishout te sterven heeft Jezus onze vloek op zich genomen.

De midrash van rabbi Meïr opent nog een mogelijkheid, de rabbijnen probeerden in hun teksten de doodstraf te vermijden en het Romeinse gebruik om opstandelingen en weggelopen slaven te kruisigen zagen ze als inhumaan. Met zijn gelijkenis  laat rabbi Meïr zien dat marteling mensonwaardig is. De vloek van God wordt in zijn korte vertelling een genitivus subjectivus. Met de kruisiging van deze koningszoon wordt God zelf vervloekt en onteerd.

Goede Vrijdag. Het lijkt er wel op dat de koning is gekruisigd.


[1] Eric Ottenheijm en Martijn Stoutjesdijk (redactie), Parabels, onderricht van Jezus en de Rabbijnen, p. 193

Geluk

Thomas van Aquino omringd door engelen- Diego Velázquez, bron: historiek.net

De bergrede van Jezus in het Matteusevangelie opent met  de zaligsprekingen: Zalig de armen van Geest, want  hunner is het Koninkrijk der hemelen etc. In totaal 9 spreuken waarin Christus  de minderbedeelden een hart onder de riem steekt. Dit gedeelte is de klassieke lezing voor Allerzielen, een  aanwijzing dat de zaligheid die Jezus belooft door de traditie op het hiernamaals, Gods eeuwigheid, wordt betrokken. Wij associeren ziel en zaligheid van oudsher met de hemel.

In de Bijbelvertaling  van 2005 die in veel kerken wordt gebruikt is ‘zalig’ vervangen door ‘gelukkig’.  De Bijbel in Gewone taal vertaalt met  ‘Het echte geluk is voor…’. Dat maakt de aanduiding zaligsprekingen minder herkenbaar, je zou ook van felicitaties kunnen spreken, maar dat klinkt in onze oren waarschijnlijk veel te plat.

In recente vertalingen  is het woord ‘geluk’ in opmars, niet alleen in de bergrede, maar bijvoorbeeld ook in de psalmen (1,119 etc). Dat lijkt een gevolg te zijn van onze tijd, waarin gelukkig zijn vaak het belangrijkste levensdoel wordt gezien. Psychologen en filosofen wijzen ons op de paradoxale situatie dat die velen nogal wat  stress en ongeluk bezorgt, wanneer dit doel niet dagelijks wordt gehaald (de cursus omgaan met teleurstellingen gaat wederom niet door) .

Vondel liet mij zien dat de term ‘geluk’ toch niet zo modieus is als je misschien zou denken. In zijn bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, zet hij eerst de redelijke godsbewijzen die  Thomas van Aquino bespreekt in zijn Summa Theologiae op rijm en vervolgens de eigenschappen van God. Culminerend in  een prachtige passage over Gods liefde, nog zo’n woord dat misschien heel modern en vrijzinnig overkomt, maar dus diep wortelt in de christelijke theologie. Maar waar ‘God is liefde’ in onze tijd wel eens soft kan klinken, is het voor Vondel een dynamisch wezenskenmerk en   ‘brant de liefde in Godt met een volkomen gloet’.

Godts liefde, door den wil genegen zich te paeren

Wort zwanger door dien gloet, en wil ten leste baeren

Dit wonderlijck heelal, wat leeft, en niet en leeft,

Daaer Godst gelijckenis of in of meer in zweeft.  (II 1279-1282)

De Schepper komt uit liefde om laegh zijn schepsel tegen.

Wat evenredigheit valt hier te overweegen

Der waerdigheit van ’t en ’t ander! ’t Hemelsch hof

Verheerlijckt hier het niet, of iet uit assche, en stof.. (II1287-1290)

Op de bespiegelingen over God volgens die over de Godsdienst. Dat doet hij bepaald niet kort en bondig, Vondel maakt er een lange preek van, maar toch minder saai dan je zou denken.Als een cultureel antropoloog avant la lettre gaat Vondel de verschillende religieuze riten bij de volkeren na om te concluderen dat de mens van nature een verlangen heeft naar God, ons hoogste goed  waar de mens het geluk vindt. Ook hier baseert Vondel zich grotendeels op Thomas van Aquino en zijn definitie van felicitas; waar word je wel en niet gelukkig van. En dan heeft Vondel het over aards geluk. Hij neemt geen genoegen met alleen een deugdzaam leven, zoals de stoïcijnen leerden, maar reikt  hoger.

De Godtheit zelf gelijck te worden, is de gront

Daer ons geluck op rust, zoo nu ons heil bestont

In ’t middel dat ons leit naar ’s hemels eigenschappen

Men hoefde Godt niet, noch oock hoger op te stappen. (IV 821-824)

Aan de Godtheit zelf gelijck te worden is een uitdrukking die wel doet denken aan de unio mystica, mystieke vereniging (niet eenwording) met God. Vondel verwerkt hier de notie van visio beatifica dei, het zalige aanschouwen van God. Vandaar de titel van dit gedicht dat hij  op zijn oude dag publiceerde: Bespiegelingen. God kennen is het grootste geluk.

De Wijzen slooten dan: men kan niet hooger rennen

Naer heilgenot dan Godt in zijn natuur te kenen. (IV 855-856)

Doop van de Heer

Andrea del Verrochio, de doop van Christus, bron: statenvertaling.net

Mijn ampt reickt verder niet, dan dat ick God ten prijs,

Elck van my af alleen naer Godt den heilant wijs

In zijn epos getiteld  ‘Joannes de Boetgezant’ legt Vondel deze woorden in de mond van Johannes de Doper die van zich zelf af naar Jezus wijst, zoals De Doper ook doet op het beroemde Isenheimer Altaar in Colmar.

Maar je kunt je afvragen of Vondel deze verwijzing van Johannes de Doper wel opvolgt, want hij schreef dus een gedicht van meer dan 3000 regels over Johannes.  6 boeken waarin hij de beperkte informatie die de evangelieën bieden uitbreidt tot een vertelling over het optreden van deze wegbereider van Christus. Geen toneelstuk (omdat hij de rol van Christus niet door acteurs wil laten spelen?), wel verschillende personages die aan het woord komen in de directe rede.

Vondel wijst niet van Johannes af, maar geeft hem alle aandacht. Mijn vermoeden is dat dit samenhangt met zijn keuze voor de katholieke kerk, de doperse en zeker ook de calvinistische theologie was te verwijzend geworden. Liturgie moet niet alleen maar verwijzen en verwoorden, maar ook representeren en verbeelden.  

Vondel dramatiseert en hij demoniseert ook, de polemiek van Johannes vs. de farizeeën en schriftgeleerden (volgens Matteüs) werkt hij om tot een hetze van de joodse leiders die alles in het werk stellen om Johannes gevangen en gedood te krijgen, terwijl die daar in de evangeliën geen aandeel in hebben. Het anti –judaïsme van Vondel is  hier virulent. Vondels verwijten zijn theologisch,  het rabbijnse jodendom heeft in zijn ogen een verkeerde lezing van het Oude Testament, daarnaast is er sprake van een typische vorm van guilt by association. Vondel projecteert zijn eigen slechte ervaringen met calvinistische predikanten op de joodse kerkleiders. Dat Herodes er in zijn hervertelling relatief goed vanaf komt hangt samen met Vondels gezagsgetrouwheid ten opzichte van de wereldlijke overheid.

Vondel daalt in dit werk af tot in de onderwereld om Lucifer en Apollion weer eens aan het werk te zetten  en neemt Dantes middeleeuwse beeld van de onderwereld met verschillende ringen over. Modern-mechanisch is daarentegen zijn beschrijving van de psyche van Johannes’tegenstanders die er  ’s nachts wakker van liggen hoe ze hem zullen kunnen uitschakelen. De gelijkenis van dit woelen en malen met de verschillende raderen van een uurwerk is prachtig.

Gelijk een uurwerkwigth het sneckradt ommedrijft,

Het sneck- het bodemradt: het bodemradt gestrijft

In zijner sneller vaert, het kroonradt komt beroeren;

En ’t strijkradt d’onrust drijft geduurigh heene en weer

Zo houdt de staetzorgh nu den koningklijcken heer,

En ’t priesterlijcke hooft in onrust en het woelen

Gaat nacht en dagh zijn’gangk.elck raetslaeght om zijn stoelen

Voor ’t naeckende gevaer, dat hij zich innebeelt. (IV, 122-129)

Edelingen blij van geest

Jeroen Bosch, Aanbidding door de koningen, Prado Madrid, bron Statenvertaling.net

Wij edelingen blij van geest

Ter kerke gaan op ’t hooge feest

Den eerst geboren heiland groeten

En knielen voor de kleene voeten

Van ’t kind, waer voor Herodes vreest:

In het vorige liedboek voor de kerken (1973) stonden 2 Kerstliederen van Vondel, beide afkomstig uit het toneelstuk ‘Gijsbrecht van Aemstel’.  Van deze twee liederen is ‘O Kerstnacht schoner dan de dagen’ wel in het nieuwe liedboek (2013) terecht gekomen en ‘Wij edelingen, blij van geest’  niet. Dat is  begrijpelijk, zo populair was het niet, ik kan me niet heugen dat ik het ooit in een Kerstdienst heb gezongen, maar theologisch is het een rijke tekst en Vondels Nederlands is hier goed te volgen. In de hervormde bundel van 1938 was het lied opgenomen met een gewijzigde beginregel: ‘O christenschare, blij van geest.’  Ook heeft er een bewerking bestaan met de chauvinistische titel ‘o Nederlanders blij van geest’.

De edelingen vormen in het origineel een koor dat het  tweede bedrijf van de Gijsbrecht afsluit. Zij introduceren zichzelf in de eerste regel van het lied, voor de toeschouwers moest immers duidelijk zijn wie hier op het toneel verschenen. In het voorgaande beramen de tegenstanders van Gijsbrecht hun aanslag op Amsterdam. Egmond heeft met zijn mannen het klooster buiten de stad als uitvalsbasis ingenomen, op Kerstavond nog wel. Het koor (de rei) van edelingen geeft hierop commentaar met hun gezang. Vanaf de zijlijn, ze spelen verder geen rol in het stuk. Zij vergelijken de aanslag  met de moordpoging van koning Herodes

Als edelingen  (lieden van adel, ridders) vereenzelvigen zij zich in het kerstverhaal het meest met de wijzen/ de koningen die immers ook van hoge afkomst waren en zich dure geschenken konden veroorloven.  Vandaar dat in het tweede couplet de wijzen in beeld  komen. 

Het kind waer voor een starre rijst

Die wijzen met haar straelen wijst

De donkre plaats van zijn geboorte

En leit hen binnen Davids poorte[1],

Daer d’allerhooghste ’t laegste prijst.

Dat God de armoede verkiest boven rijkdom en de hoogmoedigen beschaamt door mens te worden is het theologische Leitmotiv van de 14 coupletten. Deze nederigheid van d’Allerhooghste brengt de edelingen evenals de wijzen uit het Oosten tot aanbidding en tot de aansporing voor het publiek om alle hoogmoed af te leggen. De kerstpreek van Vondel heeft een duidelijke focus: Ootmoed is de ware geestelijke adel.

Hier is de wijsheid ongeacht

Hier geldt geen adel staet nog  pracht.

De hemel heeft het kleen[2] verkoren

Al wie door ootmoed wordt herboren

Die is van ’t hemelse geslacht.


[1] Bethlehem

[2] Het kleine

’t Spoock

De Heks van Endor roept voor Saul de geest van Samuël op, Gaspar de Crayer, 1617, Groeningemuseum Brugge.
Beeld wikipedia

Bij Vondel spookt het opvallend vaak. In veel van zijn toneelstukken verschijnen geesten ten tonele. Boze Geesten, dat wil zeggen demonen of  dode zielen die erop uit zijn om onheil te stichten en, maar ook heiligen en engelen die met een troostende  of waarschuwende boodschap komen. 

Dat roept bij mij de vraag op of Vondel een liefhebber zou zijn geweest van Halloween, deze verbastering van Allerheiligen. Ik vermoed dat Vondel deze geesten opriep om suspence te creëren en zijn publiek lekker te laten griezelen. Dit ludieke karakter van spookachtige taferelen is kennelijk ook wat mensen aantrekt in horror (mij niet gezien).  Aan de andere kant  was het bestaan van deze geestenwereld voor Vondel een realiteit, waar hij gewetensvol  mee omging. Kenmerkend is dat de boze geesten zich wel aan het publiek laten zien, maar niet aan de personages in het toneelstuk. Ze behoren tot een andere wereld, proberen wel om het plot te beïnvloeden, maar slagen daar niet in. Ze zijn machteloos en spelen niet echt een rol van betekenis.

Typisch is bijvoorbeeld dat de schimmen van Simon Magus en Elymas die in het Bijbelboek Handelingen bij leven optreden als tegenspelers van Petrus en Paulus,  Vondels toneelstuk over de 2 apostelen in Rome openen. De twee trawanten willen zich wreken op de hoofdapostelen, maar ze figureren vooral als het komisch duo van de lamme en de blinde. (Elymas werd door Paulus ooit met blindheid geslagen, Simon Magus maakte bij een van zijn toverkunsten een smak en brak zijn heup.) In het stuk komen ze verder niet voor, ondanks hun dreigende taal:

“Maer toef, waer blijft al ’t spoock, gereet om op te trecken?

‘k Zal stampen, dat het dreunt, en al den drommel wecken.” (127-128)

De goede geesten verschijnen daarentegen vaak aan het einde van zijn toneelstukken. Vondel hield strak vast aan de eenheid van tijd, plaats en handeling, maar engelen en heiligen zetten die plaats- en tijdgebonden vertelling in het perspectief van Gods voorzienigheid. In Vondels toneelstuk over de Jezuïeten in China (Zungchin 1667) is daar de geest van  de heilige Franciscus Xaverius, die profeteert dat de ondergang van de keizer niet het einde is van de christelijke missie: “Altaergenoten, mijn gebroeders, wilt niet vreezen/ In deze overgangk van ’t rijxhof der Sinezen.”

In het zelfde jaar  publiceerde Vondel zijn toneelstuk over Noach (Noah of ondergang der Eerste Weerelt). Het stuk opent met een monoloog van Apollion, koning van de afgrond, waar de grimeurs het nodige werk aan gehad hebben en ook een 17e eeuwse rookmachine aan te pas zal zijn gekomen:

“Mijn stinkende adem is alree den hemel tegen,

Die schuw van helschen stank, de sterren trekt om hoogh.

Met smook bezwalkende, berooft van zijnen luister

Mijn blikken branden als twee  koolen in het duister

Een dikke duisternis, met eenen rooden gloet.

De pekstok blaekt, en stut mijn twijfelenden voet.”

Apollion probeert samen met zijn ‘verdoemde spoocken’ tevergeefs brand te stichten in de ark waar Noach 100 jaar aan gewerkt heeft.

“Vaer voort, mijn helsche stoet, steekaen: gij kunt niet doolen.

Laet branden voor den wint, en warm u by de koolen.” (20-21)

Volgens de biografie van Piet Calis is dit stuk eeuwenlang niet uitgevoerd. Wellicht waren brave predikanten en verlichte stadsbestuurders niet gediend van zoveel duivels op het toneel, maar het kan ook op last van de brandweer geweest zijn.