
In de vakantie heb ik een begin gemaakt in ‘alle dingen nieuw’ van Erik Borgman. Hij schrijft daarin dat hij zijn dominicaanse medebroeder Thomas van Aquino probeert te volgen in het verwoorden van een theologische visie als ‘denkend inzicht in de betekenis en waarheid van het geloof’. Zoals Thomas in zijn tijd een nieuwe kijk op de christelijke traditie formuleerde, zo is het Borgmans inzet om dat voor zijn tijd te doen. Wat mij opvalt in dit eerste deel van zijn theologie is dat hij opkomt voor het goed recht van de theologie om daarbij te putten uit haar eigen bronnen. Het geloof hoeft zich niet te bewijzen tegenover andere instanties, wil alleen getuigen van de hoop die in haar is. Dit maakt zijn uitgangspunt vergelijbaar met dat van de protestantse theoloog Karl Barth.
Borgman laat in dit boek veel verschillende stemmen uit het verre en recente verleden aan het woord. Voor mij als protestant zitten daar nieuwe namen bij. Het is Borgmans intentie om net als zijn voorbeeld Thomas in gesprek te zijn met een veelheid aan geloofsgetuigen. Die veelstemmigheid hoort bij theologie en daarbij verwijst hij naar jazzmuziek om duidelijk te maken dat dit niet per se gemakkelijk in het gehoor ligt
In zijn theologie ‘bespiegelingen van Godt en Godsdienst’ volgde Vondel ook Thomas van Aquino. Uitgebreid berijmt hij de eigenschappen van God die Thomas noemt en vervolgens maakt Vondel ook gebruik van een muzikale voorbeeld om duidelijk te maken dat we God door zijn scheppingswerk kunnen kennen. Hij vergelijkt de schepping met een stuk orgelmuziek dat niet door toeval onstaat, maar door een intellect als door Orlando Lassus is gecomponeerd en door een kundige organist zoals Sweeling wordt gespeeld.
Wat goddelijcke galm zich spreidde in ieders oor,
En rolde in ’t hoogh gewelf, door kerk, kappel en koor;
Zoveele mengsels van registeren en klancken,
Waarvoor onze eeuwen noch Orlandoos zanglust danken;
Zou hij geloven dat geval die toonen mengt,
Als verwen ondereen, met kunst en geest gesprengt?
Zou hy gelooven dat die maetklanck en getalen
Die, weergalm, rijck van geest, in ’t volgen en herhaelen
Van hoogh en middelbaer en laegh en grof geluit,
Dan staetiger, dan wuft, dan lang, dan kort gestuit,
Zich zonder een vernuft ontvouden ongebonden
En niet door Sweelings hant en zijn doorluchte vonden?
Gewisselijck hij moest bekennen dat verstant
En hant die pijpen stelt en haere keelen spant. (Vondel, Bespiegelingen III 1195-1208)
Het bijzondere van Borgmans boek is dat hij denkers als Simone Weil en Edith Stein volop aan het woord laat als inspiratiebron, maar hun denken toch afzet en afgrenst tegen de thomistische theologie. Weil en Stein vertegenwoordigen een mystiek die gebaseerd is op overgave, de sprong van het geloof. Voor hen verschijnt de waarheid als een negatief van de zichtbare wereld en Borgman heeft daar wel waardering voor, maar hij kiest voor een andere weg. Bij hem is geloof geen negatief, maar een andere belichting van de werkelijkheid: “we leren alles wat bestaat en alles wat er gebeurt in het te zien in het licht van wat in geloof wordt gevat en geleefd: dat de God die liefde is, de grondslag is van alles wat bestaat, inclusief ons eigen bestaan hier en nu.”
Borgman geeft toe dat dit wel heel vanzelfsprekend lijkt, inderdaad, hier kan toch geen gelovige het mee oneens zijn. Maar toch is er een verschil in visie en via een preek van Thomas over contemplatie legt hij dat uit. “Anders dan Simone Weil en Edith Stein suggereren is het volgens Thomas niet door een act van volledige overgave en concentratie op God alleen, met uitsluiting van al het andere dat het innerlijke heiligdom van de ziel tot een plaats wordt waar Gods licht kan schijnen…” Met een beroep op Thomas verzet hij zich tegen een spiritualiteit die eenkennig is, een eentweetje tussen God en de ziel. De protestantse variant is het piëtisme, waarin de persoonlijke relatie met God een beleving wordt waarin de gelovige zich terugtrekt.
Toch wijkt Borgman ook af van zijn voorbeeld Thomas? Het wereldbeeld van Thomas is harmonieus. Alles komt uit God voort en is op God gericht. In Vondels berijmingen klinkt het nog welluidender. Borgman echter heeft, juist door de tegenstemmen die hij kiest, alle aandacht voor de dissonanten, God laat zich vinden in de marge, daar openbaart zich de genade.
Het is interessant om Borgmans lezing van Thomas te vergelijken met wat Andreas Kinneging schrijft in ‘de onzichtbare maat’, een apologie van de christelijke traditie. Kinneging is vooral geïnteresseerd in de deugdenleer van Thomas, die wat hem betreft blijvende waarde heeft, omdat Thomas laat zien waarom die deugden, verstandigheid, rechtvaardigheid, zelfbeheersing en moed niet arbitrair zijn, maar op waarheid gebaseerd zijn, er is een universele orde. Vervolgens komt Kinneging op de 3 theologische deugden (van Paulus in 1 kor. 13): geloof, hoop en liefde, maar die komen er bij hem bekaaid van af, met name geloof en hoop. Dat heeft er mee te maken dat Kinneging bij alle waardering voor de christelijke traditie geloofsmatig een agnost is. Bij Borgman hebben we met God zelf te maken, ‘tot stervens toe afdalend in de door hem geschapen wereld afdalend en er uit opstaand, in solidariteit met en met medeneming van al het andere dat ten onder lijkt te gaan’.